Mag de fiscus de aftrek van de kosten van een onroerend goed in de vennootschap verwerpen op basis van het onvoldoende bewijs van extra prestaties?

Een vennootschap met slechts één aandeelhouder en bestuurder koopt de volle eigendom van een pand, dat voor 40% beroepsmatig wordt gebruikt. De rest wordt gratis ter beschikking gesteld van de bestuurder die er met zijn gezin woont en zich voor deze gratis woning laat belasten op het wettelijk bepaald VAA.

De fiscus verwerpt bij controle de kosten van het pand voor zover ze betrekking hebben op het woongedeelte van het onroerend goed. Deze kosten zouden niet gediend hebben om belastbare inkomsten voor de vennootschap te verkrijgen, maar enkel om het onroerend goed gratis ter beschikking te stellen van het hele gezin.

Maar de fiscus krijgt ongelijk van de rechtbank. De rechter acht de beslissing om de bedrijfsleider met een VAA te bezoldigen en de intentie om met behulp van deze bezoldigingen belastbare inkomsten te verkrijgen, bewezen. De kosten van het pand zijn dus aftrekbaar.

Over de zogenaamde bezoldigingstheorie is er, sinds 2 belangrijke cassatiearresten, geen discussie meer mogelijk. De kosten die een vennootschap maakt om werkelijke prestaties van haar bedrijfsleider te vergoeden met een VAA zijn in principe aftrekbaar als bezoldiging.

Maar in de praktijk trekt de fiscus dikwijls aan het langste eind. De reden hiervoor is dat de rechters meestal het strenge standpunt van de fiscus volgen dat de vennootschap moet bewijzen dat tegenover het extra loon dat het VAA vormt ook extra prestaties van de bestuurder staan. In deze zaak vond de fiscus dat de vennootschap dat bewijs niet kon leveren, noch aantoonde dat sinds de toekenning van het VAA, een hogere omzet werd behaald.

Gelukkig stelde de rechter vorige maand dat de aftrek van de kosten van een VAA op basis van de bezoldigingstheorie niet vereist dat men extra prestaties in ruil voor het VAA toont. Door dit bewijs te eisen, moeit de fiscus zich op ongeoorloofde wijze in de verloningspolitiek van de vennootschap.

Het grote verschil tussen de werkelijke kosten voor de vennootschap om het VAA toe te kennen, en de bescheiden forfaitaire waardering van het VAA vloeit voort uit de wet en is geen reden om de aftrek van de kosten te verwerpen.